Op 1 oktober 1578 kwam de in 1576 beroepen dominee Jacobus Weddeus naar Elburg. Zijn naam staat bovenaan op het bord met predikanten achter de preekstoel. Kort na zijn komst werd een akkoord gesloten betreffende de kloosterbezittingen. Dit werd bij de toenmalige stadhouder Jan van Nassau aangevochten maar die besloot uiteraard dat het geldig was: met het geld van de kloostergoederen kon de stad versterkt worden tegen vijandelijke aanvallen. Ook het feit dat hij het Rooms-Katholicisme uiterst vijandig gezind was, zal zeker hebben bijgedragen aan zijn beslissing.
De lijsten van predikanten die achter de preekstoel hangen
Twee eeuwen later, in de jaren 1784-1787 is er in Elburg strijd tussen de patriotten en prinsgezinden. De patriotten vonden dat de stadhouder mede verantwoordelijk was voor de achteruitgang van de Repu-bliek der Zeven Verenigde Nederlanden. Ze wilden terug naar de tijd waarin de Republiek een wereld-macht was die werd bewonderd vanwege handel en rijkdom. De ideeën van de patriotten waren verwoord in 1781 door de Overijsselse baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol in het pamflet “Aan het volk van Nederland”. Van der Capellen ergerde zich aan het militaire beleid van het Huis van Oranje. Hij vond dat de permanente legermacht bijna alleen bestond uit buitenlandse soldaten en dat deze door de Oranjes als militair bevelhebber te pas en te onpas werd gebruikt voor politieke doeleinden. De burgers moesten hier tegen in gaan met plaatselijke burgerschutterijen om de vrijheid te dienen.
(Museum Elburg)
Op de Landdag van mei 1786, een vergadering van de steden en de ridderschap van Gelre en Zutphen, stond op de agenda dat in de toekomst het indienen van politieke verzoeken van burgers verboden was omdat deze tijdrovende verzoeken, door meer dan zes personen ondertekend, vooral door “onkundigen van de geringste classe” werden ingediend. Elburg stemde tegen maar deze verordening moest in alle dorpen en steden worden aangeplakt dus ook op de voorgevel van het stadhuis van Elburg (het Arent thoe Boecophuis). De Elburgse magistraat trok zich hier niets van aan: als het betreffende plakkaat aan de stad zou worden gezonden, werd deze niet opgehangen. Als een lopend vuurtje verspreidde het nieuws zich door de Republiek. Elburg had een besluit van haar Staten naast zich neergelegd. Ook Hattem weigerde net als Elburg dit besluit op 23 mei te aanvaarden. Het verzet in Elburg was onder aanvoering van burgemeester Rauwenhoff en de beide predikanten, ds. Van Diermen en ds. Hein. Zij verzetten zich dus tegen de prinsgezinde Staten van Gelre. Het Elburgse stadsbestuur kreeg een brief van de Gelderse Staten: waarom was het besluit uit mei van dat jaar niet openbaar gemaakt? De boodschap uit Elburg was luid en duidelijk: “We zijn niet van plan om aan uw oproep gehoor te geven, en als dat tot gevolg heeft dat er geweld bij te pas komt, dan zullen wij niet aarzelen om met geweld te antwoorden!” Er was een enorme zelfverzekerdheid bij de Elburgse patriotten die wellicht dachten dat de Staten toch niet door zouden zetten of men was gesterkt door de steun die uit de hele Republiek aan Elburg werd toegezegd. Op de Landdag van eind augustus werd besloten dat Elburg en Hattem, waar patriotten het stadhuis hadden bezet tegen een benoeming, zouden worden aangevallen en geweld niet werd geschuwd, zelf met inzet van kanonnen. De Elburgse magistraat kreeg sympathiebetuigingen uit het hele land en nam maatregelen voor de verwaarloosde verdediging van de stad (van de twintig kanonnen waren de meeste onbruikbaar). Andere patriotse steden stuurden hulptroepen. Op 30 augustus bleken er honderden “vreemde” schutters aanwezig te zijn in de stad; 160 man uit Kampen, 200 man uit Deventer en 32 uit Amsterdam. Manschappen uit Den Haag, Delft, Leiden en Dordrecht, die volgens de “Rotterdamsche Courant” onderweg waren naar Elburg, zijn waarschijnlijk te laat vertrokken en nooit aangekomen. Amsterdam stuurde 20 kanonnen en kruit. De meeste waren echter zo oud en uitgeschoten dat men niet eens in staat was het kaliber vast te stellen. Overigens, als ermee geschoten zou worden, zouden de affuiten waarop de kanonnen geplaatst waren, het hebben begeven. Ds. Van Diermen hield zondag 3 september 1786 een bidstond. In de kerk stond, “treurig bewijs van de dolzin-nige opgewonden stemming”, een lijkbaar met een wit kleed er over, waarop met zwarte letters stond “Dood of vrei”. Beide predikanten hielpen eigenhandig mee aan het herstel van de verwaarloosde wallen en bolwerken.
Elburg en Hattem kregen op 4 september 1786 een bedenktijd van drie uur, om alsnog de poorten voor de naderende troepen te openen. Beide stadjes gaven geen krimp. In Hattem werd de volgende dag serieus gevochten maar veel burgers zijn uiteindelijk naar Zwolle gevlucht. In Elburg werd geen schot geloste. Verzet tegen de naderende troepen uit Arnhem met 3.000 man werd niet zinvol geacht en hoewel er nog geen leger te zien was vertrokken in de nacht van 4 op 5 september zes- à zevenhonderd man van Elburg naar Kampen, waaronder de beide predikanten. De geruchten over de plundering van Hattem gaven genoeg aanleiding om er vandoor te gaan, zo ook de 400 man te hulp geschoten patriotten die hun kanonnen weer meenamen naar hun eigen steden terwijl die van Elburg onklaar gemaakt werden. Waarom juist Elburg en Hattem werden bedreigd en aangevallen heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat Willem V en de Orangisten tot die tijd geen noemenswaardige acties hadden ondernomen tegen het oprukkende patriottisme. Het werd hoog tijd om het gezichtsverlies zoveel mogelijk te beperken maar een grote stad als Utrecht of Amsterdam aanvallen zou teveel risico’s meebrengen omdat een overwinning hier niet bij voorbaat klaar lag. Dat lag anders bij een klein stadje. Bovendien speelde nog iets anders mee: Kampen en Zwolle, beiden vurig patriots, vormden een gevaar. Via deze steden zouden andere stadjes in Gelderland, dat nog overwegend prinsgezind was, beïnvloed kunnen worden. Kampen of Zwolle aanvallen was ook onmogelijk; de Staten van Overijssel waren patriots, en zouden de stadhouder nooit toestemming geven om militair in te grijpen. Een mooiere gelegenheid dan Elburg en Hattem aanvallen was dus gewoonweg niet te bedenken. Dat er zomaar een aanleiding voorbij kwam; in Hattem een bezetting van het stadhuis en het niet willen publiceren van een besluit in Elburg, dat was het ijzer smeden als het heet is. Herstel van het stadhouderlijk gezag leek gegarandeerd, zeker met de inval van de Pruisische koning Frederik Willem II in september 1787 na de vlucht van de prins van Den Haag naar Nijmegen en vooral na de vernederende gijzeling van zijn zus Wilhelmina bij Goejanverwellesluis. Overal werden toen weer prinsgezinde magistraten aangesteld en de patriottische vrijkorpsen werden opgeheven.
De beide Elburgse dominees en burgemeester Rauwenhoff werden in 1788 bij verstek veroordeeld tot de doodstraf met het zwaard maar kregen later amnestie van stadhouder Willem V als ze verklaarden om voortaan als gehoorzame burgers te leven. Rauwenhoff had 1.600 gulden uit de stadskas bij zich gestoken om traktementen te betalen terwijl de beide predikanten, medeopzieners van het Feithenhoff, gelden en effecten daarvan hadden meegenomen. De predikanten worden echter als opruiers van de Elburger gemeenschap uit hun ambt gezet en voor “eeuwig” uit Elburg en de provincie verbannen. Men besloot over te gaan tot het beroepen van twee nieuwe predikanten. Op 26 oktober 1788 deed ds. J.H. Jolink uit Velzen intrede en op 16 november van datzelfde jaar ds. J.W. van Goens uit Linschoten. Daarmee leek de rust in de gemeente weer aanwezig. Na de Franse Revolutie in 1789 vormden de patriotten overal in het land weer revolutionaire comités en werden door hen de Franse troepen in 1794 met gejuich in ons land binnen gehaald. In Elburg kwam het stadsbestuur in handen van een voorlopig “comité revolutionaire”. De patriotten die in 1787 waren gevlucht, werd gevraagd om terug te keren en te helpen bij het bestuur van de stad. Na de vlucht in 1795 van prins Willem V naar Engeland, uitgezwaaid door Jan Hendrik van Kinsbergen, kregen we met de Bataafse Republiek een geheel andere overheid. De eeuwige verbanning van de Elburgse predikanten bleek toch korter te zijn toen bij die rigoureuze veranderingen in 1795, hun afzetting uit het ambt ongedaan werd gemaakt. Elburg had dus opeens vier predikanten. Van Diermen liet in 1796 weten dat hij zichzelf als emeritus beschouwde en vertrok naar Amsterdam. Ds. Jolink nam een beroep in 1796 aan naar Staphorst zodat er voor het dienstwerk in Elburg twee predikanten overbleven; ds. Hein en ds. Van Goens, die de gemeente dienden tot in de negentiende eeuw. Dit staat helaas onjuist op het predikantenbord achter de preekstoel. Ds. Hein overleed in 1812 en Ds. Van Goens in 1817. In 1796 werd het mogelijk voor de inwoners van Elburg om een schadeloosstelling te claimen bij het stadsbestuur voor de geleden schade als gevolg van de gebeurtenissen in 1787. Stadhouder Willem V stierf in 1806 in Engeland. Zijn zoon werd in 1813 de eerste soevereine vorst van het Koninkrijk der Nederlanden.